
Jurisprudentie
AU3762
Datum uitspraak2005-09-27
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507835/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507835/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 6 september 2005 heeft verweerder aan [verzoekster 1] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning accepteren van bouw- en sloopafval binnen de inrichting, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Uitspraak
200507835/1.
Datum uitspraak: 27 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster 1] en [verzoekster 2], beide gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2005 heeft verweerder aan [verzoekster 1] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning accepteren van bouw- en sloopafval binnen de inrichting, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 september 2005, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. H.C.J. Oomen, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde] en G. Keukens, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.W.M. Bot en J. Braakman, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voorzover verzoeksters betogen dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze te geven voordat het bestreden besluit werd genomen, ziet de Voorzitter hierin geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, nu verzoeksters hun visie op de betreffende kwestie bij brief van 2 september 2005 aan verweerder kenbaar hebben gemaakt en verweerder deze brief blijkens de considerans van het bestreden besluit bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
2.2. Verzoeksters betogen dat verweerder had behoren af te zien van handhaving, nu volgens hen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Verzoeksters stellen in gesprek te zijn met Afvalverwerking Regio Nijmegen B.V. (hierna: ARN) over verplaatsing van hun puinbreekinstallatie naar het terrein van ARN. Volgens verzoeksters is een puinbreekinstallatie op die plaats planologisch toelaatbaar en moet worden aangenomen dat daarvoor een milieuvergunning kan worden verkregen.
2.2.1. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.2. In het onderhavige geval is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat verzoeksters in gesprek zijn met ARN over verplaatsing van de puinbreekinstallatie van de huidige locatie aan de Vlietberg te Ubbergen naar de locatie van ARN, doch dat ARN nog immer niet definitief met die verplaatsing heeft ingestemd. In verband hiermee is ook nog geen aanvraag om milieuvergunning ingediend teneinde het functioneren van de puinbreekinstallatie op het terrein van ARN mogelijk te maken. Op grond hiervan stelt de Voorzitter vast dat, voorzover er al zou kunnen worden gesproken van uitzicht op legalisatie, deze legalisatie geen betrekking heeft op de activiteiten ter plaatse, waartegen verweerder handhavend optreedt. Verder blijkt uit het voorgaande dat onzeker is wanneer deze activiteiten legaal elders zullen kunnen worden voortgezet. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Ook voor het overige is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving.
2.3. Verzoeksters betogen dat verweerder ten onrechte geen begunstigingstermijn heeft gesteld.
2.3.1. Verweerder heeft in dit geval geen begunstigingstermijn gesteld, omdat volgens hem daarmee de termijn na afloop waarvan geen bouw- en sloopafval meer mag worden geaccepteerd, feitelijk zou worden verlengd.
2.3.2. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder in dit geval heeft mogen afzien van het stellen van een begunstigingstermijn. Daartoe is, gelet op artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in de eerste plaats van belang dat het hier gaat om het voorkomen van een herhaling van de overtreding. Verder is van belang dat verzoeksters ruim van tevoren wisten dat het aanvoeren of laten aanvoeren van bouw- en sloopafval naar de inrichting aan de [locatie] te [plaats] vanaf 1 september 2005 niet langer zou zijn toegestaan. Bij uitspraak van 8 september 2004 in zaak no. 200403019/1 heeft de Afdeling immers het onder meer door [verzoekster 1] tegen het besluit van verweerder van 13 januari 2004, kenmerk MW02.51093, ingestelde beroep ongegrond verklaard, waardoor dat besluit onherroepelijk is geworden. In dit besluit heeft verweerder de vergunning voor het aanvoeren of laten aanvoeren van bouw- en sloopafval verleend voor een periode tot 1 september 2005.
Tot slot is van belang dat het accepteren van bouw- en sloopafval geen handeling is die niet met onmiddellijke ingang zou kunnen worden gestaakt.
2.4. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2005
288.